knee compression sleeve

Er is nog zo veel dat ongezegd is. (Rutger Kopland)

Dupslog
Dupslog

Ignaas Devisch vs. Fientje Moerman: Van academicus tot publicatiemachine

20 februari 2007

Jonge onderzoekers moeten vaak werken om de publicatielijst van hun professoren aan te dikken, terwijl die laatsten met de pluimen gaan lopen 

 De universitaire scene staat vandaag voor heel wat uitdagingen en om dit kracht bij te zetten gaat minister Fientje Moerman dezer dagen langs hogescholen en universiteiten in Vlaanderen. Zij wil nagaan hoe wij onze concurrentiële positie kunnen verbeteren (http://www.hersentoer.be/). Immers, de universiteiten en hogescholen begeven zich zoals andere economische sectoren in een wereldwijd veld waarin prestaties met elkaar worden vergeleken. Om uit te maken wie boven- of onderaan op de lijst terechtkomt, zijn dus criteria nodig. Over dat laatste wens ik een aantal korte bedenkingen te formuleren.

De criteria waarop een academisch docent vandaag wordt geëvalueerd zijn uiterst formalistisch opgesteld. Hoewel sinds jaar en dag het motto ‘to publish or to perish’ geldt, moeten we nu specifieker zijn: ‘to A1 or to perish’.
Al wie enigszins vertrouwd is met universitaire middens of met academisch onderzoek weet waarover ik het heb. Behalve het feit dat universiteiten onderzoeksgelden moeten binnenrijven en afgestudeerden en doctorandi moeten produceren, moeten zij vooral publicaties afleveren. Niet zomaar publicaties: enkel deze die in (quasi uitsluitend Engelstalige) tijdschriften op het Web of Science zijn gepubliceerd, komen in aanmerking en bepalen of je curriculum ertoe doet of niet. Dat zijn de A1-publicaties. Niet dat er op zich iets fout is met die Web of Science. Het levert ontelbaar vele schitterende teksten en onderzoeksresultaten op en ik ben zeer blij dat dit wereldwijde uitwisselingsforum bestaat. Eerder gaat het mij om de wijze waarop wij ermee (moeten) omgaan en de perverse effecten die het genereert.
Eerst dus de manier waarop wij – academici, overheden, subsidie-instellingen – ermee omgaan. Meer en meer laat men uitschijnen dat je als onderzoeker alleen maar meetelt als je in de zeer smalle trechter van de A1-publicaties je ei uitbroedt. Er zijn behalve het Web of Science nochtans nog honderden andere tijdschriften of fora die zeer degelijk werk leveren, maar velen onder ons laten ze noodgedwongen en soms met pijn in het hart links liggen, omdat het hen weinig of niets oplevert. Geen A1-publicatie scoren staat zogoed als gelijk met tijdverlies. Wie boeken schrijft of gewoon teksten in het Nederlands publiceert (of opiniestukken schrijft), is al helemaal knettergek. Je werkt bijvoorbeeld één tot twee jaar aan een Nederlandstalig boek, maar het levert je zogoed als niets op voor je curriculum en je carrièrekansen. Op het einde van elk jaar vraagt men immers in steeds meer faculteiten naar ‘je cijfer’: hoeveel (A1’s) heb je dit jaar? Jouw cijfer komt samen met dat van je collega’s in een statistiek terecht, waarna wordt uitgemaakt of je als vakgroep of faculteit goed bezig bent of niet. Wat je op andere plaatsen hebt verteld: niet relevant. Of je aan een maatschappelijke discussie hebt deelgenomen: niet van belang. Of je een belangrijk en veelgelezen boek hebt gepubliceerd: leuk voor in de vrije tijd of voor de media, maar daar moet geen rekening mee worden gehouden.
Kortom, de basis waarop je als academicus kunt ‘scoren’ en dus moet overleven is wel heel smal geworden. En wat meer is, een grote hoeveelheid aan waardevol onderzoeksmateriaal wordt daardoor nauwelijks nog een blik gegund. Dat geldt overigens soms voor de A1-publicaties zelf: vaak leest men enkel de abstracts wegens tijdsgebrek, want men is zelf druk bezig aan een nieuwe A1-publicatie. Die aanhoudende druk om A1-teksten te publiceren heeft niet alleen een enorme inflatie aan teksten als gevolg. Bovendien dreigen de drie pijlers van de universitaire wereld, onderwijs, onderzoek en maatschappelijke dienstverlening, plaats te moeten ruimen voor één formalistisch opgebouwde pijler waaraan alles, zo niet bijzonder veel wordt opgehangen.
Vervolgens zijn er de perverse effecten. Die laten zich raden. Bepaalde academici zijn letterlijk publicatiemachines geworden. Zij runnen als een goede manager hun A1-fabriek van hun eigen hyperspecialisme, zijn gepokt en gemazeld in het binnenrijven van onderzoeksgelden en dus ook van nieuwe onderzoekers. En terwijl die laatste voor hen het eigenlijke onderzoek doen, zullen zij, zodra het onderzoek is afgerond, trots hun naam onder de publicatie laten prijken. Zo heb je mensen die tientallen A1-publicaties per jaar produceren. Ik vertoon geen afgunst en er zijn mensen die zo geniaal zijn dat ze inderdaad elke week een schitterende tekst kunnen produceren, maar laat ons eerlijk zijn, zo zijn er maar weinigen. Daarom richten vele docenten zich op het perfectioneren van hun managerskwaliteiten, eerder dan zelf aan onderzoek te doen. Wie kan het hen kwalijk nemen? Immers, to A1 or to perish.
Het is dus maar zeer de vraag vanuit welke academische of ethische prerogatieven hier (vaak noodgedwongen) wordt gehandeld. De intrinsieke argumenten om aan onderzoek te doen – vanuit de noodzaak, relevantie of urgentie ervan – worden al te vaak ingeruild voor louter economische argumenten: hoe krijgen we dit verkocht, hoeveel publicaties kan ik hieruit puren, hoe kan ik mijn curriculum aandikken, enzovoort. Zo zie je ook almaar meer teksten (die niet toevallig almaar korter lijken te worden) die zogenaamd door een tiental of meer mensen zijn geschreven en waaraan een bronnenlijst is toegevoegd waarvoor een gemiddeld verstandig mens twee jaar tijd nodig heeft om ze te door te nemen. Maar omdat het nu eenmaal zo hoort dat je die erbij plaatst, zet je ze erbij. Want wie heeft nog de tijd om dit alles te lezen, gezien iedereen moet bezig zijn met eigen tekst en onderzoek? Trouwens, natuurlijk lijden niet alle teksten met meerdere auteurs aan dit euvel, dat is vanzelfsprekend. Bepaalde onderzoeken kunnen nu eenmaal slechts vanuit wetenschappelijke teams tot stand komen en daar is niets mis mee.
Maar het is uiterst cynisch dat jonge onderzoekers vaak moeten werken om de publicatielijst van hun professoren aan te dikken en dat die laatsten dan met de pluimen gaan lopen. Dat zijn feodaal aandoende structuren. Daartegenover staat dat veel professoren inderdaad geen tijd meer hebben om nog aan onderzoek te doen (wegens almaar toenemende administratieve en andere taken), terwijl ze wel moeten blijven publiceren. Dus als ik hier een praktijk aanklaag, richt ik mij naar een systeem, niet naar de individuele onderzoeker die moet zien te overleven.
Conclusie: een professor of wetenschappelijk onderzoeker moet vandaag vooral een goed manager zijn, wil hij of zij aan de bak komen. Niet dat ik de concurrentie wil afschaffen, maar de economische motieven mogen niet dermate veel belang krijgen dat ze onafhankelijk onderzoek bemoeilijken of onmogelijk maken. Om hierover te waken heeft Vlaanderen – behalve hypergespecialiseerde onderzoekers – ook nood aan mensen die onafhankelijk basisonderzoek kunnen doen en daartoe ook de nodige tijd en ruimte krijgen. Dit inhoudelijke denk- en onderzoekswerk moet zich op een veel bredere leest stoelen, kan een tegengewicht vormen voor een al te economische afhankelijkheid én een grote maatschappelijke relevantie hebben. Dus, geachte minister, het zou me plezieren mocht u deze bedenking mee opnemen in de dynamiek van uw hersentoer.
Ignaas Devisch is als filosoof verbonden aan de Arteveldehogeschool, de universiteit Gent en de Radbouduniversiteit Nijmegen.

De Morgen – de Gedachte – 2007-02-20

En we kunnen nog veel verder gaan en zoeken naar de antwoorden op de fundamentele vraag in de hersentoer van Fientje Moerman… 

Frank Furedi, Waar zijn de intellectuelen?, Meulenhoff.

http://www.janvanduppen.be/?p=198

31. Bijna elke institutie beschikt over een beginselverklaring waarin ze een verbreding van de participatie als een van de voornaamste doelstellingen wordt omschreven.
Momenteel wordt niet de democratisering van de cultuur in twijfel getrokken, maar het streven om normen in het onderwijs en de cultuur te behouden of aan te scherpen. De pleitbezorgers van bredere participatie plaatsen hun vraagtekens bij de wenselijkheid van normhandhaving omdat ze, net als de traditionele elitaire denkers, oprecht menen dat de democratisering van het culturele leven zich niet met de allerhoogste normen laat verzoenen.('?)
Het zich eigen maken van deze zienswijze door de huidige culturele elite heeft geleid tot een bloei van het filisterdom en een fnuikende instrumentele benadering van het intellectuele leven; bovendien beweer ik dat participatie zonder behoud van normen neerkomt op de misleiding van miljoenen mensen, en de samenleving berooft van de mogelijkheid de komende eeuw haar potentieel te verwezenlijken.

53. Edward Saà?d: Wanneer intellectuele arbeid wordt geprofessionaliseerd, verliest de intellectueel zijn onafhankelijkheid en zijn potentieel om de samenleving lastige vragen te stellen. In plaats daarvan gaat hij een managementfunctie bekleden of wordt hij technocraat.

55. Eyerman: Een hoog niveau van specialisatie zet aan tot een steeds verdere fragmentering van kennis, wat het vermogen van de intellectueel om zich met de samenleving als geheel bezig te houden ondergraaft. De macht van de markt bepaalt dwangmatig de inhoud van de culturele productie.

Kortom: autonoom, afstandelijk, onafhankelijk en kritisch tegenover de machtsstructuren en mechanismen van een maatschappij of samenleving waarbij met overzicht over het geheel vanuit de grote lijnen van de geschiedenis lastige vragen tot twijfel gesteld worden die de 'mede' burgers tot reflectie over hun doen en laten en de toekomst van hun kinderen bewegen. Intellectuelen confronteren een samenleving met de kritische spiegel, niet alleen met betrekking tot het eigen vakgebied.

122. De aanval op de autonomie.
123. De voorstanders van sociale engineering beweren dat het traditionele verlangen naar institutionele autonomie van de universiteit een claim is om de privileges van hen die al geprivilegieerd zijn in stand te houden. Derhalve is volgens hen de ondermijning van de autonomie van de universiteit een stap in de goede richting, aangezien daardoor het vergroten van de toegankelijkheid wordt vergemakkelijk.('?)
De aantasting van ' de soliditeit, stabiliteit en duidelijkheid ' van deze grenzen tussen de universiteit en de rest van de samenleving is een welbewuste poging om het streven naar institutionele autonomie van de universiteit te ondermijnen.

125. Bourdieus krachtige pleidooi voor de autonomie komt niet voort uit de bedoeling de afstand tussen universiteit en samenleving te vergroten door de universiteit tot een ivoren toren om te vormen. Hij acht de autonomie van belang omdat ze een ruimte creëert waarin culturele producenten kunnen functioneren zonder aan externe belangen te zijn onderworpen. Hun arbeid is echter op de samenleving gericht, en de waarde van de autonomie ligt daarin dat voorziet in een stabiel fundament voor een culturele en intellectuele leven dat aan de behoeften van de samenleving tegemoetkomt.

 

Reacties graag naar mailadres.