Ivan Wolffers, Broer van God.
Uitg. De Arbeiderspers 2017
Ik beken graag dat ik van Ivan Wolffers veel heb geleerd. Net alleen van zijn legendarische kritische jaarboeken over Medicijnen, lang voor dit genre in België te vinden was, maar ook van zijn artikels over medische antropologie.
Na al die jaren is het dan ook niet echt verrassend om in ‘Broer van God’ de ontwikkelingen van de rol van de dokter-arts intens geanalyseerd te zien. Wolffers nieuwste roman is een geraffineerd geconstrueerd verhaal met zeer veel aandacht voor de verhoudingen tussen artsen als collega’s, partners en geliefden die elkaar in spanning houden terwijl het professionele en relationele leven voorbijraast.
Ook al worden de protagonisten bij wijle wat clichématig neergezet, dit boek kan je ook lezen als een handboek voor jonge artsen en paramedici. Over hoe artsen werden opgeleid om als een broer van god te leren werken en er dan ook naar neigen om zich als dusdanig te gedragen: hubris, de grootste zonde voor psychotherapeuten en hulpverleners die zich verlustigen in de spiegelende pupil van hun cliënt, voor de arts die gedijt bij het helen van de angst die hij verspreidt.
‘Broer van God’ is met veel tederheid geschreven en heeft aandacht voor vele types van artsen, sterke vrouwen en vallende mannen.
336. ‘Dat hij geneeskunde had moeten studeren, zich had moeten specialiseren en jaren had moeten praktiseren, was om uiteindelijk dat te leren: gezondheid begint met trots zijn op jezelf, dat je niet opgesloten zit in de kooi van het beeld dat mannen voor je gebouwd hebben, waar andere vrouwen je graag willen houden omdat ze er niet alleen willen zitten, waar de dokter komt met zijn bloeddrukmeter, stethoscoop en een lijstje vragen die hij moet stellen, waardoor er geen tijd overblijft om te luisteren en vervolgens vaststelt dat je ziek bent, ongeneeslijk vrouw.’
14. ‘Nadat de vrouw zijn spreekkamer verlaten had, zei hij tegen de coassistent: ‘Je vraagt je misschien af waarom je bij een mevrouw die hier komt met klachten over vergeetachtigheid de bloeddruk opneemt. Het gaat echter helemaal niet om dat getal in een dossier. Mensen die hier komen moet je aanraken. Ze hunkeren ernaar. Sommigen voelen nooit meer de hand van een ander op hun arm. Dat is ook hun ziekte. De boodschapperstoffen in hun zenuwbanen hoeven nooit meer door te geven dat een ander mens ze streelt of kust, dat ze er nog bij horen en geliefd worden. Wat niet gebruikt wordt, hoort er uiteindelijk niet meer bij en sterft af. Omdat je ze in de spreekkamer moeilijk kunt gaan knuffelen doen we bloeddruk, longonderzoek en zeg-eens-a.’
23. ‘Thijs had van Berend geleerd dat je eigen zintuigen en hersenen je belangrijkste instrumenten vormen. Je hebt ogen die kunnen zien, handen die kunnen voelen, een neus om te ruiken, oren om te horen. Meer heb je in principe niet nodig om een goede klinische blik te ontwikkelen. Het moet je tweede natuur worden. Je hele wezen moet afgesteld worden alsof het een precisie-instrument is waarmee je maar op één manier kan kijken, als een dokter. Als een stofzuiger speurt een arts naar de kleine stofjes op de grond, de signalen die je moeten helpen vast te stellen wat er met iemand aan de hand is. Als het goed is, zo had Berend tijdens zijn klinische lessen aan zijn studenten uitgelegd, dan heb je niet eens meer door hoe je het doet. Je wordt een arts en geeft je vorige persoonlijkheid op.’
167. ‘In het ziekenhuis hadden ze zijn toestand beginnende alzheimer genoemd, maar Ruud had het gevoel dat alzheimer helemaal geen ziekte is, doch het begin van de onthechting, de eenzaamheid, het moeten loslaten van de tentakels die je met het leven verbinden. Misschien is het niet eens alleen een kwestie van moeten, maar ook van willen, omdat het geen zin meer lijkt te hebben je vast te klampen aan de wereld, die je onhandig de werkelijkheid noemt. Wat moet je nog als je geen deel meer uitmaakt van de plannen van je kinderen, geen rol speelt in de dromen van je kleinkinderen, als de grappen die je met je vrienden maakte niet meer om te lachen zijn? Het verdwijnt allemaal in een heelal dat zich te snel uitbreidt; je vliegt erachteraan, maar raakt er steeds verder van verwijderd. Je kunt de horizon van je eigen leven niet meer zien en je weet evenmin nog waar je begonnen bent. Het is een proces van losmaken uit de gemeenschap omdat niets meer belangrijk is en niets je meer genoeg boeit om het te onthouden. Noem het maar alzheimer, laat die specialisten maar naar bèta-amyloïde en tau-eiwit zoeken, maar daar gaat het niet om. Het gaat om de ogen van andere mensen die jou zien en het gaat om de liefde die je erbij houdt.’
233. Beer begon hij steeds meer te bewonderen, want hij zag de kracht en de blinde overtuiging in hem die hijzelf miste, en die zo belangrijk is om dokter te zijn.