Bart Chabot, Mijn vaders hand
uitg.De Bezige Bij 2020
‘Jeugdvoorvallen komen als lijken bovendrijven’ (Gerrit Achterberg)
‘Wat me redde, was mijn geloof in Sinterklaas, en toverballen.’ Dat is de essentie.’
Voor ervaringsdeskundigen is dit een mooi en herkenbaar boek omdat Bart Chabot erin geslaagd is alle pijnlijke thema’s van kindermishandeling en vernederingen door zijn ouders, leraars, schoolgenoten omzichtig aan te brengen, de relationele reactiemechanismen haarfijn te onthullen en tot slot een eerlijke benadering van zijn afscheid van die ouders aan te geven.Want niets is simpel in ‘Mijn vaders hand’, laat staan je eigen herinneringen tijdens het lezen.
Lezers zonder eigen herinneringen aan een dergelijke jeugd vinden zo misschien beter begrip op afstand, want de slachtoffers zijn talrijk.
En vaak slagen ze er niet zijn om de boel te keren, de vloek van ‘slachtoffer wordt dader’ te breken.
Bart Chabot is daar met zijn vrouw en vier zonen toch maar mooi in geslaagd.
28. Ik kon mijn vader ruiken. Hij kwam nog iets dichterbij, tot hij tegen de rugleuning van mijn stoel aan stond. Ik hoorde hem ademen.
Hij nam mijn linkeroorlel tussen duim en wijsvinger, pakte hem zo beet dat hij houvast had en het stukje vlees hem niet kon ontglippen, kneep er hard in en trok het omhoog. Fors hoger, zodat je de neiging moest onderdrukken om met je hoofd mee de lucht in te willen, richting het plafond, en je te ontdoen van je stoel en plaats aan tafel: het achter je oorlel aan gaan liet je wijselijk uit je hoofd: dan had je het gedonder pas echt in de glazen. In dat geval kwam je er niet van af met alleen een nasmeulende oorlel.
Dan, als je oorlel onvrijwillig positie had gekozen en stabiel in de ruimte boven de eetkamertafel hing, draaide mijn vader het stukje vlees een kwartslag om, of, indien het vergrijp daartoe aan- leiding gaf, een halve slag, zonder van zins te zijn je oorlel spoedig te laten gaan. Meestal greep mijn moeder dan in en zei: ‘Gé, zo is het genoeg. Laat dat joch. Zo is het genoeg geweest.’
Met tegenzin liet hij los. Liever was hij langer doorgegaan om me mijn wandaden voor eens en voor altijd in te peperen en af te leren. Soms kon je dagen van een oververhit oor nagenieten. Ja, je kon lachen met mijn vader.
Nu en dan werd het ook mijn moeder te veel.
88. Dankzij de sterren oogde de wereld minder grijs. Als ik me opwerkte en een van hen werd, ontkwam ik misschien zelf ook aan alle grijs, en kon ik op fonkelen hopen, en op glinsteren, en raasde ik rakelings langs het zwarte gat.
Die ontsnappingspoging hield nooit op, maar was een dagtaak en een levenswerk – alleen wist ik dat toen nog niet.
Wat ik ook niet vermoedde: zelfs als het je lukte, was het niet genoeg.
In je eentje kon je het systeem niet de baas, en met velen lukte dat vaak ook niet. Je moest op eigen houtje de mazen in het net zien te vinden en daar dan doorheen glippen. Of beter nog: zelf een maas maken en uitvogelen welk gebied je dan betrad, en wat je daar vervolgens kon. Al begon ik toen al te vermoeden dat de kans op ontsnappen miniem was.
Om te overleven moest je niets van jezelf prijsgeven, niets van je diepste gevoelens en gedachten, maar met een uitgestreken gezicht, een gezicht waar niets aan af te lezen viel, niet dát, ja en amen zeggen. Vanaf nu moest ik er een dubbelleven op na houden. Liever nog een driedubbelleven. Alleen dan had je een schijn van kans. Ik begroef veel van wie en wat ik was op een plek in het diepst van een denkbeeldig bos. Een plek die in de jaren die volgden schuil zou gaan onder een steeds hogere laag aarde, afgevallen blad en opschietende struiken en jonge bomen: een plek die voor anderen onvindbaar zou zijn, en misschien op den duur zelfs voor mij.
Meeveren moest je, en vanbinnen verstenen. Over vanbuiten verstenen hoefde ik me geen zorgen te maken. Dat kwam vanzelf op je pad; en lag je aan het einde van de rit gestrekt, dan deden de nabestaanden na een laatste groet de deur – een steen met inscriptie – welwillend achter je dicht, en mocht je een ander inferno betreden.
316. Ik week af van de rest. Sommigen van ‘de rest’ pikten dat niet, die wensten je het liefst van de aardbodem af. Ik wiste mezelf als schoolbordkrijt uit. Zo kwamen we ergens.
Je diende op je qui-vive te zijn en te blijven, altijd. Dan liep je de minste kans te worden verrast. Eén tel verslappen kon je de kop kosten. Op straat liep ik dicht langs de gevels van de huizen, zo veel mogelijk met mijn rug naar de muur. Later, in cafés of restaurants, koos ik een tafel waaraan je uit het zicht bleef van de- gene die binnenkwam, maar zelf zicht hield op de in- en uitgang.
Die leefregels waren makkelijk vol te houden. Zodra je de voordeur achter je dichttrok, moest je onzichtbaar worden en je sporen zoveel als kon uitwissen. Ook al wist je je omringd door nog zoveel dierbaren, je reisde alleen en droeg je eigen koffer.
Wat en wie je was moest je diep in jezelf wegstoppen; zo diep en ver weg dat je er zelf niet bij kon. Daar was je binnenste groot genoeg voor. En na verloop van tijd wist je niet meer wat en wie je diep had weggestopt, in een afgelegen melkwegstelsel miljoenen lichtjaren hiervandaan.
Pas dan kon je niets gebeuren. Bijna niets.