Albert Camus, De Pest.
uitg. De Bezige Bij
In 1970 las ik dit boek voor het eerst, uiteraard voor de lessen Frans van de beminnelijke fijnschilder Jean Pierre Dierckx in de poësis van de Rijks Normaal School te Lier. Ik herinnerde al die jaren vooral een beklemmende sfeer en de uitzichtloosheid die ik met dit verhaal associeerde.
Zijn andere boeken vond ik toen al niet veel aangenamer, maar er bleef een groot gevoel van medemenselijkheid aan Albert Camus kleven, wat we later in de opvoering van zijn ‘Les Justes’ ferm ter discussie konden stellen. Bij ‘Les Mains sales’ van Jean Paul Sartre stond het toen naar ons jeugdig revolutionaire aanvoelen allemaal veel scherper en dus voorzien van een grotere kans op slagen. Althans zo dachten we toen nog anderhalf decennium lang.
Zij gaf het duwtje om wat ik reeds gepland had, in deze tijden van Corona quarantaine, aan te pakken. En ja hoor, ‘De Pest’ is een heel ander boek dan in mijn herinnering met zelfs een heel ander verhaal omdat na ruim een halve eeuw mijn waarneming getekend is door een moeizame permanente vorm van zelfkritiek waardoor veel evidenties uit mijn jeugd een heel andere benadering krijgen en dus ook een andere betekenis. Daarom blijft dit een belangrijk boek van een groot schrijver.
190. ‘Hij deed een van de kasten open, trok twee maskers van hydrofiel gaas uit een steriliseertoestel, gaf er een aan Rambert en zei dat hij het moest voorbinden. De journalist vroeg of het hielp en Tarrou antwoordde: ‘Nee, maar het boezemt de anderen vertrouwen in.’
40. ‘Als er een oorlog uitbreekt, zeggen de mensen: ‘Dat is al te stompzinnig, het kan nooit lang duren.’ En ze hebben gelijk, een oorlog is ongetwijfeld stompzinnig, maar dat belet hem niet om lang te duren. Stompzinnigheid is een stugge volhouder, zoals we zouden merken als we niet voortdurend aan onszelf dachten. Op dat punt vormden onze stadgenoten geen uitzondering; ze dachten aan zichzelf, anders gezegd, ze waren humanisten: ze geloofden niet in plagen. Plagen zijn van een andere orde dan mensen, dus vindt iedereen plagen onwerkelijk. Het zijn boze dromen waar wel weer een eind aan komt. Maar er komt niet altijd een eind aan, en van boze droom tot boze droom zijn het de mensen zelf die aan hun eind komen, de humanisten als eersten, omdat ze geen voorzorgsmaatregelen hebben getroffen. Onze stadgenoten waren niet schuldiger dan anderen; ze vergaten bescheiden te zijn, meer niet, en ze gingen ervan uit dat plagen onmogelijk waren en dat alle wegen dus nog voor hen openstonden: ze bleven gewoon zakendoen, organiseerden reizen en hielden er meningen op na. Waarom zouden ze ook denken aan de pest, die een eind maakt aan de toekomst, aan reizen en aan discussies? Ze meenden vrij te zijn, maar niemand zal ooit vrij zijn zolang er plagen bestaan.’
44. ‘Dat gaf zekerheid, het dagelijks werk. De rest bestond uit onbeduidende lijnen en bewegingen, daar kon een mens niet bij stil blijven staan. Goed je werk doen, dat was het belangrijkste.’
160. ‘De monniken van de enige twee kloosters van de stad waren namelijk tijdelijk verspreid ondergebracht bij vrome families. Op die manier werden ook kleine militaire eenheden zoveel mogelijk ingekwartierd in scholen en openbare gebouwen. Zo verbrak de ziekte, die schijnbaar de bewoners had aangezet tot de solidariteit van belegerden, tegelijkertijd traditionele banden, waardoor het individu tot eenzaamheid werd veroordeeld. Dat werkte ontwrichtend.’
282. ‘De oude man had gelijk, het zijn nog steeds dezelfde mensen. Maar dat was hun kracht en hun onschuld, en daarin voelde Rieux zich met hen verbonden, over alle leed heen. En te midden van het gejuich, dat in brede golven door de stad stroomde tot aan de terrassen en dat langer aangehouden en luider werd naarmate er meer kleurig vuurwerk de lucht in ging, besloot dokter Rieux het verhaal te noteren dat hier eindigt, zodat hij niet zou behoren tot degenen die zwijgen, zodat hij kon getuigen voor de pestslachtoffers, zodat hij tenminste een herinnering achterliet aan de onrechtvaardigheid en het geweld dat hun was aangedaan, en zodat hij heel eenvoudig kon doorgeven wat je van plagen kunt ‘leren, namelijk dat er in de mens meer te bewonderen dan te verachten valt.
Maar intussen wist hij dat deze kroniek niet de kroniek kon zijn van de definitieve overwinning, maar alleen de getuigenis van wat tegen het schrikbewind en zijn onvermoeibare wapen gedaan moest worden en ongetwijfeld nog gedaan zal moeten worden door alle mensen die ondanks hun persoonlijke hevige verdriet toch weigeren plagen te accepteren en die moeite doen om genezers te worden omdat ze geen heiligen kunnen zijn.
En, inderdaad luisterend naar de vrolijke kreten die uit de stad kwamen, realiseerde Rieux zich dat die vrolijkheid nog altijd in gevaar verkeerde. Want hij wist wat die blije menigte niet wist en wat in de boeken te lezen staat: de pestbacil sterft nooit uit en verdwijnt nooit definitief; hij kan tientallen jaren achtereen blijven sluimeren in de meubels en het linnengoed, hij wacht geduldig, in kamers, kelders, koffers, zakdoeken en paperassen, en misschien komt er een dag waarop, tot schade en lering van de mensheid, de pest zijn ratten wekt om ze te laten sterven in een gelukkige stad.’