Guzel Jachina – Wolgakinderen.
Guzel Jachina – Wolgakinderen.
Uit het Russisch vertaald door Arthur Langeveld.
Uitgeverij Querido, Amsterdam.
Wellicht een mooi boek voor wie weinig afweet van de geschiedenis der Wolga-Duisters en andere minderheden binnen het socialistische vaderland der USSR. Misschien ook mooi voor wie houdt van de Russische traditie tot poëtische folkore bij zoveel ellende door de eeuwen heen.
Maar ik hield een bordkartonnen meelsmaak over aan deze poging tot verheldering en verdieping, niet alleen door de bizarre anachronismen, maar vooral door de afstandelijke benadering van zovele levens in de hakselaar der geschiedenis.
Er wordt niet geleefd aan de Wolga. Er wordt gelopen in decors – mooi geschreven decors, dat wel. Wolgakinderen is een keurig en goed geschreven opstel, maar het boek heeft geen ziel. Het opstel is volledig en soms ook verrassend, maar het ademt niet de adem van mensen-mensen. Jaap Krol
149. ‘Alleen beperkte geesten kunnen veronderstellen dat historische gebeurtenissen teweeg worden gebracht door individuen. Het zijn ideeën die de geschiedenis in beweging brengen. Die brengen niet alleen de massa’s in hun ban en krijgen zo een noodzakelijk maatschappelijk gewicht; ze hullen zich ook in het vlees en bloed van concrete personen die niet altijd even geschikt zijn voor hun rol. En zo werd de revolutie in Rusland in gang gezet door een idee dat door een samenloop van omstandigheden de gedaante had aangenomen van een kleine, niet al te gezonde man, een workaholic met een ongeëvenaard redenaarstalent, die door dat idee als een komeet alle moeilijkheden en gevaren had getrotseerd: arrestaties, verbanning, verraad, aanslagen. Als hij er niet was geweest, dan had het land een andere leider geleverd, groter of kleiner van gestalte, met lichter of donkerder haar.’
411. ‘Binnen in ieder mens leeft altijd één ding, het belangrijkste wat de kern van het leven bevat en waaraan al het overige ondergeschikt is gemaakt. Als je dat belangrijkste eruit haalt, dan betekent dat het einde van de vroegere mens en blijft er slechts een leeg lichaam over, als een pruim zonder pit. De een leeft bij de haat, een ander bij verdriet, een derde door geilheid. De oude Duitser leefde door angst.’
470. ‘Het jaar 1931 doopte Bach ‘Het jaar van de grote leugen’. In dat jaar was iedereen aan het liegen – partijfunctionarissen in dorpen en stadjes, de leiding in het centrum van de republiek, de kranten – en ze logen met maar één doel: om hun opdracht aangaande ‘het voltooien van de totale collectivisatie’ in de Duitse republiek te volbrengen. Toen tegen de zomer het gestelde doel was bereikt, werd er in de kolonies ‘het feit van hongersnood bij een aantal gezinnen geconstateerd’, kwamen de boeren in opstand en vluchtten bij duizenden naar andere districten.
1932 – ‘Het jaar van de grote dam’ – was het jaar waarin Pokrovsk en veel kolonies op de linkeroever, Gnadenthal incluis, dreigden te worden overstroomd: stroomafwaarts aan de Wolga wilde men beginnen met de bouw van een gigantische stuwdam. Dat ging niet door, maar dat was nog geen reden tot vreugde: in de dorpen was nog steeds sprake van ‘constatering van het feit van hongersnood’, en de maandelijkse norm voor broodrantsoenen werd verlaagd, driemaal in dat jaar.’