Józef Wittlin, Het zout der aarde.
Józef Wittlin, Het zout der aarde.
uitg. Wereldbibliotheek 1937- 2021
Je hebt Švejk van Jaroslav Hašek, De man zonder eigenschappen van Robert Musil… en Het zout der aarde van Józef Wittlin. Švejk is het leukst, Musil is veruit het belangrijkste en het moeilijkste boek. Wittlin zit er tussen als van een afstandelijke eenvoud gebukt onder een ijzige stilte.
72. ‘In die dagen werden de lichamen van alle mannen gewogen en gemeten. Ze werden ingedeeld naar kwaliteit, als aardappels gesorteerd, als vruchten die van de boom des levens waren geschud. Ze werden massaal geoogst: per zak, per mud, per wagonlading, waarbij alles verwijderd werd wat beschadigd, rot of ziek was. Want de oogst aan mensenlichamen was rijk sinds de laatste oorlog. Niet door natuurrampen getroffen, niet door plagen gedecimeerd, waren er al twee generaties verloren gegaan en weggekwijnd zonder dat ze een oorlog hadden meegemaakt. Maar het vertrouwen in de automatische voortplanting van de soort werd niet beschaamd. De ouders kregen nu het eerbetoon dat hun toekwam voor hun onbewuste verdienste.
Voor het eerst sinds vele jaren werden we niet beoordeeld op onze kleding. Integendeel: vandaag waren we alleen uitgekleed iets waard, alleen naakt konden we onze beste kwaliteiten tonen. Van ons wilden ze niets anders weten dan of we gezond waren. Ze keken naar ons gebit als bij paarden op de markt, ze bekeken ons van voren, ze bekeken ons van achteren, ze beklopten onze organen om zich ervan te overtuigen dat we niet wormstekig waren.
Tot dan waren we alleen namen geweest. Alle berekeningen van het ministerie van Oorlog en de generale staf berustten op hoeveelheden namen. De namen gingen de wereld over, ze groeiden, ze vermenigvuldigden zich om op de dag van de mobilisatie vlees te worden.’
95. ‘Jellinek luisterde lang naar de onderhuidse geluiden van Piotrs leven. Hij legde zijn oor tegen het naakte lichaam, alsof hij zich ervan wilde overtuigen dat er onder de huidlaag daadwerkelijk een hart klopte en bloed stroomde. Want daar ging het in die dagen immers om. De levende bloedreservoirs moesten worden onderzocht alvorens ze afgetapt konden worden. Dus luisterden de artsen naar het geruis, controleerden ze de manometers van het leven, legden hun oor tegen de zonen van de aarde alsof het de aarde zelf was. Het sap van die aardvruchten was niet duur, maar het moest vers zijn. Dus bekeken de artsen de lichamen, lieten hun vingers erover gaan alsof ze van tevoren de plaats wilden uitkiezen waar de kogel erdoor zou gaan. Zoals meubelmakers met een potlood op de planken de plaats van de spijkers aangeven. De ogen van de keuringscommissie waren koud als loden kogels. Ze doorboorden de lichamen volledig.’
147. ‘Pastoor Sydir Makarucha maakte er geen geheim van dat de bijen hem liever waren dan de volgzame en schurftige schapen van zijn parochie. Schapen steken weliswaar niet, maar ze geven ook geen honing. Ze geven evenmin geld voor dopen, huwelijken en begrafenissen. Vooral uit de dopen putte pastoor Makarucha weinig troost: elk tweede huwelijk was kinderloos. Het was immers algemeen bekend dat de Hoetsoelen boetten voor de Franse zonden van hun voorouders. En zoals de pastoor uit Czernielica niet veel inkomsten uit de deugden van zijn parochie had (wier grootste en misschien wel enige deugd haar armoede was), zo had hij er ook weinig uit de zonden. De mensen wilden geen huwelijken sluiten, leefden samen, en kregen ook nog eens geen kinderen.’
162. ‘Wat stellen mensen toch veel vertrouwen in sleutels! Dat koude ijzer zit in hun zak als waarborg voor de veiligheid van hun huizen, kasten, kluizen en lades. We kunnen ons op honderd mijl afstand van onze woning bevinden, de met ons meereizende sleutel van de poort, van de deur verschaft ons de illusie dat we nog steeds eigenaar zijn van ons bezit. De sleutels in onze zak zijn als de geesten van verlaten plaatsen die, afgesloten, hun zin, hun leven verliezen’
197. ‘Kranten in de hele monarchie plaatsten enthousiaste verslagen over de ‘theaters van de oorlog’, die in zoverre van andere theaters verschilden dat het toneel tegelijkertijd de zaal was, en de toeschouwers de acteurs. Iedere dag keken de portretten van de regisseurs en prima donna’s je vanaf het bedrukte krantenpapier aan, de profielen van geüniformeerde oude mannen, hunkerend naar applaus, koketterend met de dood van anderen voor hun eigen onsterfelijkheid. Wat de voorstelling zelf betrof illustreerden de kranten hun enthousiasme niet zozeer met foto’s, waarop de waarheid vaak haar trieste en verwrongen tronie laat zien, als wel met fantastische tekeningen van massascènes, waarop de creativiteit van de heren tekenaars, aangepast aan de eisen van de propaganda, triomfen vierde die niet onderdeden voor de triomfen van het wapentuig. Op zulke tekeningen sneuvelden alleen vijanden, en over hun verminkte lijken galoppeerden de kranige regimenten van onze cavalerie in onwrikbare slagorde en met onwrikbare gemoedsrust. Als er soms om het goede voorbeeld te geven een getroffen Oostenrijker of Duitser moest worden getoond, was dat hooguit een soldaat, licht geraakt aan zijn been. En als er fatsoenshalve in de compositie ook van onze kant enkele gesneuvelden moesten worden afgebeeld, dan veroorzaakten die luttele verliezen ‘nooit barsten in de gesloten rijen van de overwinnaars, ze verstoorden nooit de harmonie, integendeel, ze maakten het tafereel alleen maar pikanter.
Iets heel anders meldden echter de lijsten met verliezen, die in diezelfde kranten werden gepubliceerd, en die met de dag langer en langer werden. Weinig families konden zich erop beroemen dat hun naam ontbrak in deze eindeloze litanie van gesneuvelden, gewonden, vermisten en krijgsgevangenen. Gelukkig konden niet alle families van de monarchie genieten van de zegeningen van het geschreven woord en de boekdrukkunst.’
304. ‘Stabsfeldwebel Bachmatiuk opende zijn ogen, zette zijn pet recht, stak zijn hand in zijn zak. Hij trok er een kleine brochure uit: zevenendertig krijgsartikelen, geloofsartikelen. En met een rustige stem strooide hij boven de rekruten de misdaden en de overtredingen uit waar de doodstraf of een langjarige gevangenisstraf op stond. De rekruten daalden bliksemsnel af naar de bodem van hun ziel om hun standvastigheid te peilen. Zeer weinigen van hen keerden na deze confrontatie terug met het gevoel dat ze zeker van zichzelf waren. Piotr Niewiadomski was het bangst voor lafheid. Het was nog een hele toer om niet laf te zijn in het aangezicht van de vijand. De keizer eiste van ieder mens moed, alsof je als mens moedig ter wereld kwam. Ging de stabsfeldwebel hun misschien moed bijbrengen?
Toen de stabsfeldwebel klaar was met het voorlezen van de krijgsartikelen kregen de rekruten visioenen van de zevenendertig doodzonden van de k. & k. soldaat.
Nu zou je eigenlijk een gebed moeten opzeggen, dacht Piotr bij zichzelf. Of in ieder geval een kruisteken maken. En hij wilde zijn hand omhoogbrengen, maar hij kon hem niet bewegen. Hij hing levenloos tegen de naad van de keizerlijke broek, als verlamd door de woorden van Bachmatiuk.
Bachmatiuk keek verrukt naar de bewegingloze gezichten, uniformen en schoenen. In zijn oren klonk de ideale stilte, teweeggebracht door zijn stem. Hij snoof de zoete geur van gehoorzaamheid en angst op. En hij was gelukkig. Op deze eerste dag van de Schepping, waarop hij bezit genomen had van de zielen van de oudste rekruten van de landstorm, zag hij dat hij zijn taak al volbracht had. En hij zag dat het goed was.’