Willem Elsschot, Tsjip/De leeuwentemmer
Willem Elsschot, Tsjip/De leeuwentemmer
uitg. Querido 1934 – 1940
https://www.dbnl.org/tekst/anbe001lexi01_01/lvlw00174.php
https://www.dbnl.org/tekst/_vla016200001_01/_vla016200001_01_0044.php
https://www.dbnl.org/tekst/_vla016199601_01/_vla016199601_01_0083.php
78. ‘Zie je wel, jongen, dat er nog goede dagen komen? Laat ze allen trouwen. Laat ze alles meenemen. Als zij maar kinderen verwekken die je verkleumd hart zullen opwarmen.’
Daar klinkt gejuich als op een voetbalmatch en ik zie Walter die met iets wits op de arm triomfantelijk naar de anderen toegaat. Ik voel het bloed naar mijn hart stromen. Vader en moeder zijn verzwonden.
Halleluja! mijn Verlosser is gekomen. Hij zal mij met mijzelf verzoenen en mij genezen van al mijn kwalen. Door hem zal ik wedervinden waar ik radeloos naar zoek in het zand.
Mijn vrouw, Jan en Ida vliegen op hem af. Een spektakel als toen bij dar huwelijk, telkens als er een geschenk binnenkwam.
Al snak ik naar hem, toch blijf ik tussen mijn bonen staan, want ik versmaad mijn aandeel in die collectieve vreugd. Ik zal met hem een Verbond sluiten en daar is niemand bij nodig. Mozes óók was op de berg met Hem alleen.
Mijn vrouw kijkt rond alsof ze mij zocht. Ik hoor haar iets zeggen en zie dat Jan aan ’t rennen gaat. Dat is een estafette voor de Vogelzang.
Nu is mijn tijd gekomen. Ik werk mij los uit het groen en wandel rustig op hem toe. Zijn grootmoeder draagt hem op de arm en Adele, die mij ziet aankomen , grote mij niet eens.Zij heeft mij begrepen en houdt een oog op ons eerste contact zoals zij in die kliniek een oog hield op de baker toen die het waagde haar pas gebaarde zoon aan te raken.
Zo staan wij dan tegenover elkander. Hij heeft oogjes en een neus als een doodgewoon kind, maar ik weet wel beter. Hij kijkt mij rustig aan, steekt aarzelend zijn handjes uit en komt op mijn arm te zitten.
‘Neem een doek,’ zegt mijn vrouw, maar wij zijn reeds op weg.
Wij wandelen de tuin door, hij zonder te huilen ik zonder spraak. Op Walters veld wordt hij door onze mussen begroet. Ik blijf staan en zeg ‘Tsjip’. En in zijn mondhoeken ontluikt een glimlach.
Ja jongen voortaan heet jij Tsjip. Je komt mij hier ontzetten uit mijn hoofdrol en dan mag ik je wel herdopen, vind ik.
Ik ga met hem rond en toon hem al dat moois: de zonnebloemen, de bonen, de erwten en de aalbessen. Zelfs de aardappelen worden niet vergeten. Zijn linkerhandje ligt in mijn hals en met he andere pakt hij naar het groene, naar de bloemen en naar mijn neus.
Als hij hem eindelijk beet heeft is ons verbond gesloten.
Tsjip en ik zijn gezworen kameraden. Samen zullen wij door dik en dun gaan, ik voorop. En ieder krijgt zijn werk. Terwijl ik de doornen kap kan hij de bloemen plukken. Langs de baan zal ik hem onderrichten: dat hij veel doen moet van wat ik heb nagelaten en veel nalaten van wat ik heb gedaan; dat hij de gevulde hand moet afstoten; dat hij niet bukken mag voor ’t geweld, juichen noch rouwen op bevel van de machthebbers. Dat hij moet opstappen met de verdrukte scharen om vorsten en groten tot brij te vertrappelen. Ik zal met hem het lied der bevrijding aanheffen en zo bereiken wij samen het land war de gouden vogel jubelt, véél hoger dan de leeuwerik. Zijn blik zal de boze bedaren; voor rotswanden zal hij de bazuin steken. Geen drek , geen tranen die ons stuiten, want ik zal waden en hij zit op mijn schouder.
En mocht ik ooit mijn lieve vrouw verliezen, dan trek ik naar Polen met pak en zak. Ik zal daar, als het moet, de boodschappen doen en de schoenen poetsen en voor Tsjip als een hansworst op mijn hoofd gaan staan. Want ik bn bereid afstand te doen van alles in ruil voor de ademtocht van dat jonge leven, voor de geur van die ontluikende roos.
Antwerpen 1933.
133. Ik begin in te zien, Walter, dat wij ons gezin slecht hebben opgevoed, te vrij, te warm, te innig en daardoor is zij bij die man slechts met vakantie gewest. Wij hebben niet geweten dat wij tijdig van jullie moesten vervreemden, gradueel, maar rees beginnend in de kinderjaren. Dan zou het weinig dat een echtgenoot soms bieden kan allicht volstaan om om het oude nest te doen vergeten terwijl ik nu vrees dat die kinderen nooit van ons loskomen en steeds met heimwee zullen rondlopen. Zij worden door ons niet afgestaan maar slechts uitgeleend.