Koen Peeters, De minzamen.
Uitg De Bezige Bij 2021
175. In deze periode schrijft hij in een wetenschappelijk artikel over de dood bij de Yaka. Hij heeft in Kwango verschillende mensen zien sterven. Hij observeerde: de dood zelf is voor de Yaka iets kleins, zeer persoonlijk, discreet af te werken met de partner, de kinderen, misschien een broer of zus. De doodstrijd, en zelfs het morbide ervan, blijken achteraf slechts een detail.
Zoals Remi het beschrijft, klinkt dit zeer onthecht. Dat kan hij als geen ander: iets intiems, elders in de wereld, bespreken als algemeen en vreemd, terwijl het toch zeer persoonlijk appelleert. Het finale afscheid bij de Yaka gebeurt, zo lees ik, zonder grote woorden, omdat de herinnering belangrijker is dan de ervaring zelf. De laatste gedachten, de fysieke beelden van de zieke zullen verdwijnen.
Dan staat er dit: ‘Maar de overledene blijft verschijnen in het gebeente van zijn kinderen en in zijn woorden, vaak opgeroepen, gewikt en gewogen in de feiten van vandaag.’
183. Remi begint weer over de minzaamheid. Wie is minzaam? Minzaamheid is volgens Remi niet te verwarren met het zachte, kinderlijke ‘beminnelijk’ of ‘aimabel’. Zeker niet met minnaars, minnaressen.
Misschien is minzaam de persoon die uit zichzelf, intrinsiek goed wil zijn in een algemeen, genereus beminnen. Er klinkt een onthechtheid in, wat tederheid, misschien zelfs iets vrooms. Historisch klopt dat, want het woord sloop onze taal binnen via Middelhoogduitse religieuze teksten.
Maar de minzaamheid heeft ook altijd iets superieurs. Het valt op: de minzame is wat afstandelijk, soms zelfs neerbuigend. Zwijgen, niet alles willen zeggen, discreet afstand houden. Ernst ook, geen hartstocht. Minzamen doen altijd een beetje geheimzinnig. Want: zouden de minzamen zomaar belangeloos zijn?
En ook: wie vertrouwt een minzame glimlach?
207. De aalmoezenier omschreef zijn taak als verbaasd luisteren. Niet oordelen. Hij stelt telkens de verbaasde vraag: hoe is het mogelijk, hoe is dat zo ver kunnen komen? Hij luistert dan en wacht.
Het is de belangrijkste, de gewiekste en moeilijkste tactiek van de genezerskunst: zich beheersen, behoedzaam wachten, luisteren met verbazing. Uiteindelijk ontdekt hij een verlangen, al zijn het soms maar sprankels.
223.Erkennen: het kwaad wil eindelijk gehoord worden. Als in een verhelderend biechtgesprek, de biechtvader is de goede getuige, zei de aalmoezenier.
Het onderdrukte, het verdrongene, het vuile mag zich volop uitdrukken.
232. is er ook iets donkers in mij? Nee, ik denk het niet, maar veeleer een leegte die alsmaar gevuld moet worden.
249. Doorgeven voor je vertrekt is de enige manier om te blijven.
259. Waarom zij zo graag onder de mensen komt? Uit gezonde nieuwsgierigheid, antwoordt de dokter dan. Zij pakt de versleten leren dokterstas en zet die op de achterbank van de auto. Een rit van een half uurtje, schat zij in.
Gek toch hoe mensen altijd zo naar haar kijken. Alsof dokters al de antwoorden weten. Zij herkent symptomen, benoemt een ziekte, legt aan patiënten uit hoe daarmee om te gaan. Meer niet. Zij was voorbestemd voor dit beroep: ze kwam uit een beschermd milieu, haar vader was longarts. Van haar moeder had zij het talent om nooit te panikeren.
Het gaat zonder veel moeite. Ze zet zich vlak voor de patiënt, luistert en registreert, hoort ook de onzekerheid, soms kwaadheid of schrik en blijft toch altijd benieuwd naar wat de zieke mensen haar zeggen. Terwijl ze het patroon al heeft herkend. Ze kent het dossier, neemt polsslag, meet bloeddruk en temperatuur. Zij heeft dat rustige, het doelgerichte dat mensen zo waarderen bij dokters.
Dan legt de dokter haar hand op een pols, een knie, een dij. Ze observeert de bleke handen, lichte haartjes op een bleke huid. Ze benoemt en vat samen. Daar let ze altijd op, ze moet af en toe iets zeggen terwijl ze kijkt, anders maakt zij zich verdacht. Ze geniet van dit omgaan met de bewerkelijke machine die het menselijk lichaam is. Misschien is er zelfs een fascinatie. Ze ziet doorheen het vel. Het is sterker dan haarzelf: in de mechaniek van het menselijk lichaam ziet ze altijd al het verval.
277. ‘Zou het niet gewoon de ouderdom zijn die mijn geheugen opent? Of het besef dat onze ouders beter wisten dan wijzelf hoezeer wij op hen gelijken? Zodat wij hen nu pas begrijpen? Ouder worden is steeds vaker in kleine dingen de bron herkennen en die met zorg, zelfs dankbaar vermelden. Het is vooral: nog doorgeven wat kan.’
279. ‘In de ontmoeting spiegelen we elkaar en laten daardoor sporen achter op onszelf. Al is de spiegeling troebel en onvolmaakt, we gedragen ons even als de andere, uit nieuwsgierigheid en ook om de andere te verleiden of niet af te schrikken. Het is de gelijkenis die een besmetting is. Het is daardoor dat we veranderen.’