Gabriel van den Brink, Ruw ontwaken uit een neoliberale droom en de eigenheid van het Europees continent
Gabriel van den Brink, Ruw ontwaken uit een neoliberale droom en de eigenheid van het Europees continent
2020 Prometheus Amsterdam
Voorwoord Kim Putters
7. ‘Het voorliggende boek geeft een haarscherpe analyse van de oorzaken. Vanaf de jaren tachtig werden burgers steeds vaker beschouwd als klant van publieke voorzieningen die op basis van een contract met rechten en verplichtingen hun eigen verantwoordelijkheid na moesten komen. Met de principes van New Public Management in de hand werden de zorg en zekerheid op een meer marktgerichte en gedecentraliseerde wijze georganiseerd, vanuit het idee dat het maatwerk, kwaliteit en efficiëntie zou bevorderen. Omgeven met regels om kostenstijgingen, fraude en overvraging te voorkomen, dus ook vanuit een zeker wantrouwen richting de burger.
Van den Brink schetst in dit boek dat de keerzijde van deze beleidstheorie is dat waarden als zorgzaamheid en betrokkenheid naar de achtergrond werden gedrukt, terwijl ze van oudsher heel wezenlijk zijn in de ordening van onze Nederlandse samenleving en het thuisgevoel van Nederlanders. Bijvoorbeeld in de vele verenigingen en coöperaties die ons land rijk was in sectoren als de zorg, het onderwijs en sociale zekerheid. Het hield lange tijd de overheid en de markt op afstand. Sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw is dat maatschappelijk middenveld steeds meer gefragmenteerd geraakt en zijn overheid en markt juist dominanter geworden. We zien her en der ‘opnieuw dergelijke coöperatieve verbanden ontstaan, zoals zorg- en duurzaamheidscoöperaties, maar het beleid van de afgelopen decennia heeft eerder de concurrentie en individuele rechten of verantwoordelijkheden steviger verankerd, dan de samenwerking en gedeelde verantwoordelijkheid.
De twijfels nemen echter toe over het samenlevingsmodel waar de gemeenschap in hoge mate uit weggeredeneerd is en zelfredzaamheid als onbetwistbaar uitgangspunt bovenaan is gezet. Zeker in regio’s waarin de vergrijzing snel toeneemt. In gebieden waarin mantelzorg en ondersteuning voor kwetsbare groepen noodzakelijk en urgent zijn, ontstaat een toenemende behoefte aan meer samenwerking en samenspraak tussen burgers, instellingen, bedrijven en overheden.’
Interessante discussie met Gabriel van den Brink op de Nieuwe Wereld
https://youtu.be/XP05Qb1l1-A & https://youtu.be/FuF4Uyzibgc
9. ‘Mijn conclusie luidt dan ook dat de maatschappelijke realiteit het beste met een combinatie van sociaal en liberaal denken te begrijpen is. Overigens geloof ik dat dit niet alleen voor Nederland maar voor grote delen van het Europese continent opgaat. Ik besluit daarom met een pleidooi om liberale en sociale tradities zodanig te verenigen dat er – voorbij het dilemma van de Chinese superstaat versus de Amerikaanse supermarkt – een derde, Europese weg zou kunnen zijn die in het teken van de coöperatie staat.
173. ‘Coöperatie – ziel van het Europese continent
Omdat mijn eerste hoofdstuk opende met een verwijzing naar de titel van dit boek lijkt het me gepast om in dit laatste hoofdstuk iets te zeggen over de ondertitel. Welke weg kunnen de landen van het Europese continent bewandelen nu het neoliberale tijdperk ten einde is? De roep om terug te keren naar klassieke vormen van liberalisme of socialisme zal ongetwijfeld opklinken, maar persoonlijk geloof ik niet dat dit erg zinvol is. En het lijkt zelfs onmogelijk door de manier waarop het maatschappelijk bestaan de afgelopen halve eeuw is veranderd. Alle pogingen om onze problemen aan te pakken met staatsbureaucratie, overheidssturing of politieke planning kunnen in Europa op de nodige scepsis rekenen. Dat is misschien mogelijk in een land als China, waar veel individuen zich aan een collectieve code onderwerpen, maar niet in onze maatschappij, waar onze bewegingsvrijheid de afgelopen decennia alleen maar groter werd. We plaatsen evengoed vraagtekens bij klassiek liberale pleidooien voor minder overheid en meer concurrentie of marktwerking. Dat is misschien mogelijk in de Verenigde Staten, waar velen de staat ten diepste wantrouwen, maar niet op het Europese vasteland, waar niemand de verzorgingsstaat echt wil opgeven. Wat zich dus aftekent is de noodzaak van een eigen weg die het dilemma tussen een ‘supermarkt’ (zoals de VS) en een ‘superstaat’ (zoals China) overwint en een nieuw midden tussen deze twee extremen vindt. Overigens kan die nieuwe weg evenmin bestaan uit een vorm van New Public Management, de filosofie die het succes van staatsmacht (rationalisering) en van marktwerking (innovatie) wilde verenigen, maar die per saldo het kwaad van de staat (uitoefening van dwang) en dat van de markt (onderlinge strijd) versterkte. Uiteraard kunnen we bij het zoeken naar die nieuwe weg niet met een afwijzing van genoemde modellen of werkwijzen volstaan. Mede daarom wil ik in dit laatste hoofdstuk betogen dat het hernieuwen van de coöperatieve traditie veel zinvoller zou zijn’
174. ‘Om te begrijpen waar het neoliberalisme voor staat, moesten we enig begrip hebben van de liberale denkwijze. Ik heb die aan de hand van enkele prominente denkers uit deze traditie toegelicht. Zij hebben een paar dingen met elkaar gemeen. Ten eerste verzetten deze auteurs zich tegen alle gecentraliseerde machtsuitoefening. Of dat nu gebeurt door een absolute vorst (Locke), door kooplieden die een monopolie vormen (Smith), door het uitoefenen van sociale druk (Mill) of door staatsbemoeienis (Friedman), steeds benadrukken liberale denkers de nefaste gevolgen daarvan. Ten tweede streven ze een maximum aan individuele bewegingsvrijheid na. Daarbij valt op dat deze denkwijze vooral in landen met een Angelsaksische cultuur op brede instemming mag rekenen. Wel stelden we een zekere verschuiving vast in de manier waarop over de samenhang van macht, moraal en marktwerking wordt gedacht. Locke beriep zich meer dan eens op de geldigheid van een christelijke moraal. In de besproken werken van Smith en Mill komen morele motieven nauwelijks aan bod, zij het dat ze op de achtergrond wel meespelen. In het denken van Friedman is dat niet langer het geval: marktwerking wordt door hem als een amoreel mechanisme opgevat.
Dit alles betekent echter niet dat het liberale gedachtegoed de afgelopen eeuwen wezenlijk veranderd is. Het leek me dan ook minder juist om de specifieke aard van het neoliberalisme te zoeken op het vlak van de filosofische beginselen. Kenmerkend is veeleer dat bestuurlijke en politieke machthebbers een aantal liberale waarden dwingend aan de samenleving gingen opleggen. Vanaf de jaren tachtig begon men in tal van landen aan het realiseren van de liberale droom te werken. De bestuurlijke elites zetten een drietal stappen die er uiteindelijk toe leidden dat onze wereld in vergelijking met eerdere decennia op een ingrijpende manier veranderd is. De eerste stap was dat zij hun loyaliteit verlegden van de factor arbeid naar de factor kapitaal. De tweede stap was dat ze het idee van marktwerking gingen toepassen op allerlei gebieden die voorheen onder de regie van de overheid vielen. De derde stap was dat ze staat en politiek zelf in bedrijfsmatige termen gingen zien. Het resultaat was dat (politieke) machtsvorming en (economische) marktwerking geleidelijk in elkaar schoven, waarbij motieven van professionele, sociale of morele aard in toenemende mate gemarginaliseerd werden.’
(…)
Over deze onderwerpen denkt men in het Westen al meer dan tweeduizend jaar na. De eerste die ze op een samenhangende manier behandelde was Aristoteles. Hij begreep de mens niet alleen als een gemeenschapswezen, maar stelde ook dat de morele dimensie daarbij onontbeerlijk is en dat de staat ertoe dient om het gemeenschappelijke goede te bevorderen. Deze gedachte vinden we opnieuw bij Thomas van Aquino, al voorziet hij haar van een extra lading door de menselijke rede en de goddelijke wet met betrekking tot goed en kwaad te vereenzelvigen. Bij Rousseau speelt het goddelijke geen rol, maar hij lanceert wel het idee van een algemene wil, waarin enerzijds de soevereiniteit van het volk tot uiting komt en waaraan anderzijds elke burger moet gehoorzamen. Marx laat zowel het goddelijke als de algemene wil vallen, ervan overtuigd dat de hele geschiedenis tot nu toe in het teken stond van klassenstrijd. Desondanks zet hij in op een nieuwe maatschappij waarin de morele, politieke en economische problemen van het kapitalisme overwonnen zijn. Ten slotte lieten moderne biologen zien dat de menselijke soort van nature neigt tot allerlei vormen van samenwerking en toonden antropologen aan dat morele overwegingen daarbij een grote rol spelen. Zonder een draagvlak van sociaal-morele aard houden machthebbers het niet lang vol.
Dit alles laat een drieledige conclusie toe. Om te beginnen zien we dat het liberale denken niet vanzelf spreekt. De zojuist genoemde denkers bestrijden het idee dat de mens in de eerste plaats een zelfstandig individu zou zijn en vatten hem als een gemeenschapswezen op. Vervolgens erkennen ze de normatieve betekenis hiervan, ook al werken ze die elk op een eigen wijze uit. Ten slotte stellen we vast dat deze benadering niet alleen veel ouder dan het liberale denken is maar dat ze ook door een groot deel van de overige wereld wordt gedeeld.
182. ‘Het gaat om een wijze van besturen die volgens Alain de Benoist de volgende axioma’s kent: a) elke persoon is verantwoordelijk voor zijn eigen handelen; b) mensen zijn sociale wezens wier natuurlijke egoïsme gepaard gaat met een even natuurlijke behoefte aan solidariteit; c) men moet de samenleving als een organisch geheel benaderen; d) sociale relaties berusten op wederkerigheid en brengen wederzijds voordeel mee; e) uiteindelijk komt aan het gemeenschappelijke goede meer gewicht toe dan aan particuliere belangen. Gegeven deze axioma’s is het niet vreemd dat liberale en communistische denkers het subsidiariteitsbeginsel nooit erkend hebben. ‘
186. ‘Persoonlijk denk ik dat het veeleer gaat om een cyclische ontwikkeling, waarbij de expansie van bepaalde geestelijke kwaliteiten zoals ijver, betrouwbaarheid, zuinigheid en individuele zelfstandigheid enerzijds en economische tendensen als handel op lange afstand, arbeidsdeling, schaalvergroting, kapitaalbeheer en marktdynamiek anderzijds elkaar over en weer versterkten. De wording van het kapitalisme berust dan op een lange reeks van cyclische processen, die uiteindelijk maken dat de sociale orde in de negentiende eeuw wezenlijk verschilt van de orde in de zestiende en zeventiende eeuw. Bijgevolg zien we vanaf 1800 meer aandacht voor individuele rechten en vrijheden ontstaan. Dat geldt zeker voor de tweede helft van de vorige eeuw, toen steeds meer burgers het ideaal van maximale bewegingsvrijheid gingen omarmen. In eerste instantie in confrontatie met rechtse en linkse totalitaire denkbeelden, in tweede instantie na het vallen van de Berlijnse Muur. Al met al werden liberale denkbeelden in heel Europa zo dominant dat de Europese Unie zichzelf vanaf de jaren negentig voornamelijk als een markt ging opvatten.’
(…)
‘Een en ander gaat onvermijdelijk gevolgen hebben voor de manier waarop de landen van het vasteland zichzelf zien. Volgens mij moeten we bij de ordening van onze maatschappij het beginsel van saamhorigheid weer vooropstellen. Het spreekt voor zich dat zaken als concurrentie, individueel belang, assertiviteit en marktwerking hun productieve kant hebben, maar ze mogen niet te dominant worden. Laten we dus ruimte maken voor vormen van wederkerigheid, betrokkenheid en broederschap die veel burgers aan de dag leggen, zodat gemeenschapsvorming meer kansen krijgt. Ofschoon dat haaks staat op de manier waarop het huidige kapitalisme functioneert, zijn de mogelijkheden daartoe in Europa groter dan veel economen aannemen.
189. ‘Wat mij betreft zouden we een agenda van duurzaamheid in drievoud moeten volgen, waarbij we niet alleen op de stabiliteit van natuurlijke systemen inzetten, maar ook op stabiele maatschappelijke verhoudingen. Bovendien denk ik dat er behoefte is aan mentale stabiliteit. De Europese cultuur kan allerlei vormen van verandering of innovatie aan, maar álles ter discussie stellen voert voor menigeen te ver. In elk geval neemt de vraag naar vaste kaders, klassieke waarden, betrouwbare tradities en deugdelijke leiders toe. Met andere woorden: bij het vormgeven van de samenleving moeten we niet alleen op beginselen als zelfstandigheid en saamhorigheid maar ook op duurzaamheid inzetten. Het is goed om zaken als wetenschappelijk onderzoek, technologie, kennisvermeerdering en innovatie te bevorderen, maar we moeten voorkomen dat zij de natuurlijke dimensie van ons leven aantasten. Er moet dus voldoende aandacht zijn voor de klassieke inzichten, waarden en vaardigheden die ons bestaan een zekere continuïteit geven. Dat zal door het overheersende vooruitgangsdenken niet eenvoudig zijn, maar de behoefte daaraan lijkt me in Europa sterker dan veel verlichte geesten aannemen.’
(…)
‘Met deze schets van drie beginselen ben ik terug bij de crisis waarmee het eerste hoofdstuk opende. Daar zagen we dat de neoliberale droom op politiek, economisch én cultureel gebied in duigen ligt. Ik heb betoogd dat de weg uit deze problematiek voor ons continent in een verdere ontwikkeling van coöperatieve werkwijzen ligt. Daarbij kunnen we onder meer op beginselen als zelfstandigheid, saamhorigheid en duurzaamheid teruggrijpen. Of dat inderdaad gaat lukken hangt uiteraard af van een bredere ontwikkeling. Het kan zijn dat Europa door de geopolitieke situatie gedwongen wordt te handelen als militaire wereldmacht. Dat streven zal echter alleen succes hebben wanneer het oude continent erin slaagt zichzelf opnieuw uit te vinden op de vlakken die hiervoor besproken zijn. Het zal de intelligentie moeten opbrengen om niet te bezwijken voor het economische dilemma van gemeenschap versus individu. In plaats daarvan moeten we zo veel mogelijk coöperatieve werkwijzen ontwikkelen, waarbij ondernemerschap en gemeenschap elkaar de hand reiken. Het zal ruimte moeten vinden om niet te bezwijken voor het politieke dilemma van machtsuitoefening versus maatschappelijk initiatief. In plaats daarvan moeten we steun bieden aan alle burgers die vrijwillig samenwerken in een domein dat we als het middenveld aanduiden. En we moeten de moed hebben om niet toe te geven aan het mentale dilemma van intellectuele vernieuwing versus cultureel erfgoed. In plaats daarvan moeten we erkennen dat duurzame vooruitgang altijd een vorm van traditie vergt. Voor elk van deze vlakken geldt wat Aristoteles verstandig vond, namelijk het vermijden van extreme denkbeelden die misschien theoretisch aanspreken maar die in de praktijk het vinden van een juiste balans veelal verhinderen. Het was China dat zich eeuwenlang als een rijk van het midden zag. Het wordt tijd dat Europa zijn eigen wijsheid weer waardeert. Of het daarin slaagt, hangt in hoge mate van grote spelers als Duitsland en Frankrijk af. Maar het zou dwaas zijn te geloven dat Nederland daarbij slechts kan toekijken. Mede daarom hoop ik hartstochtelijk dat de hier geformuleerde denklijnen in eigen land en daarbuiten verder verkend worden.