Orlando Figes Europeanen
Het ontstaan van een gemeenschappelijke cultuur
Nieuw Amsterdam 2019
‘Rond 1900 werden in Europa overal dezelfde boeken gelezen, dezelfde opera’s opgevoerd, dezelfde muziekstukken gespeeld. Via drie centrale personen laat Figes in Europeanen zien dat belangrijke artistieke, technologische en economische ontwikkelingen (trein, telegraaf, fotografie, vrije markt) de verborgen krachten achter de vorming van een Europese cultuur waren. De grote schrijver Ivan Toergenjev, de gevierde zangeres Pauline Viardot, met wie Toergenjev een intieme relatie had, en Paulines echtgenoot Louis Viardot, een goed ingevoerde kunstcriticus ontmoetten bijna iedereen in Europa die in cultureel opzicht belangrijk was. De beschrijving van hun kosmopolitische levens staat voor het grote verhaal over het ontstaan van de Europese cultuur.
Europeanen is een prachtig verhalend boek over cultuur als verbindende kracht tussen naties.’
‘De spoorwegen rekenen af met de ruimte, en daarmee rest ons enkel nog de tijd. (...) In vierenhalf uur reist men nu naar Orléans en de reis naar Rouen duurt niet veel langer. Denkt u zich eens in wat het betekent wanneer de spoorlijnen naar België en Duitsland worden doorgetrokken en met de rails aldaar worden verbonden! Het lijkt wel alsof ze de bergen en bossen aller landen naar Parijs hebben laten aanrukken. Ik kan de Duitse lindebomen al ruiken; de golven van de Noordzee klotsen bij mij voor de deur.
– Heinrich Heine, 1843’
60. ‘De spoorwegen stimuleerden het optimisme van de negentiende eeuw, het geloof in morele vooruitgang met behulp van wetenschap en technologie. Samen met de fotografie en andere mechanische innovaties riepen ze een moderne opvatting van de werkelijkheid in het leven, een nieuw begrip van het ‘hier en nu’, van een wereld die voortdurend in beweging is, voortdurend verandert, waarin alles vluchtig en voorbijgaand is. ‘Onder moderniteit versta ik het vergankelijke, het vluchtige, het toevallige,’ stelde Baudelaire. Er waren nieuwe kunstvormen nodig om uitdrukking te geven aan deze eigentijdse ervaringen: kunst die de moderne wereld kon weergeven zoals stadsbewoners die beleefden; kunst die de dingen toonde zoals ze waren, niet als romantische fantasieën. Zoals Theodor Fontane schreef in 1843: ‘Nu de tijd van de spoorwegen zich aandient, is het met de romantiek op deze wereld gedaan.’
109. ‘Heine schreef in de jaren 1830 over hem dat ‘het geloof in eigen kunnen van de winnaar hem vreemd is. Hij trok zich de publieke opinie duidelijk aan, elk spoortje negatieve kritiek raakte hem persoonlijk.’
Meyerbeer was qua mediamanagement zeer bij de tijd. Anderen zagen liever dat alles bij het oude bleef. Verdi schreef: ‘Wat een organisatie is er tegenwoordig nodig voor een opera?! Journalisten, artiesten, koorzangers, dirigenten, muzikanten et cetera – allemaal dragen ze hun steentje bij aan het opkloppen van de publiciteit, met als resultaat een schamel staketsel dat niets toevoegt aan de verdienste van een opera.’ Maar de groeiende macht van de pers maakte het bij operaproducties voor alle betrokkenen steeds lastiger dit zakelijke aspect naast zich neer te leggen.’
114. ‘Overal in Europa gold de piano als een toonbeeld van welgemanierdheid. Het bespelen ervan werd gezien als een van de ‘vaardigheden’ die een jonge vrouw tot een aantrekkelijke huwelijkspartij maakte. De negentiendeeeuwse literatuur staat vol hofmakerijscènes waarbij een romantische vrouw en haar jonge aanbidder samen duetten spelen. Hun handen raken elkaar net niet, dichter bij elkaar kunnen ze bijna niet komen zonder te zoenen. Samen met de harp werd de piano gezien als het instrument dat het meest geschikt was voor vrouwen. Bij blaasinstrumenten moesten ze hun lippen tuiten, bij violen met hun lichaam kronkelen, bij cello’s hun benen spreiden; terwijl ze bij het bespelen van de piano hun voeten decent naast elkaar op de grond konden houden. Vergeleken met blaas- en strijkinstrumenten, waarbij de muzikanten zelf de noten moeten vormen, werd de piano gezien als een relatief ‘gemakkelijk’ instrument dat zich goed door vrouwen liet bespelen omdat ze enkel de juiste toetsen hoefden aan te slaan. Er bestaat geen betrouwbare manier om de impact van de piano op de toenmalige vrouwenlevens vast te stellen, maar het ging duidelijk om een belangrijke culturele en sociale verandering. Waar vrouwen binnen het gezin voorheen stilletjes hadden zitten handwerken in de salon, vervulden ze nu een belangrijke rol bij het thuis musiceren.
Het gemak waarmee de piano te bespelen was vergrootte zijn populariteit. De invoering van rechtopstaande modellen speelde ook een rol, want nu paste het instrument ook in de kleinste woonkamers tegen de muur. Elk gezin dat een piano bezat kon zich thuis vermaken. En waar kaartjes voor de opera of de concertzaal voor het modale gezin te duur waren om deze regelmatig te kopen, was bladmuziek goed betaalbaar. Elk gezin van enige welstand kon zich bovendien wekelijkse pianolessen veroorloven.’
133. ‘Maar de kern van het verschijnsel lag bij de nieuwe serieuze benadering van muziek: deze eiste alle aandacht op.
Het stil worden van het concertpubliek vond ook uitdrukking in de inrichting van de concertzalen. Anders dan de informele opstelling van de stoelen bij een concert in iemands salon, waarbij ruimte bestond om heen en weer te lopen, stonden de stoelen in de concertzaal in rijen opgesteld, zodat elke beweging storend rumoer tot gevolg had. In de Londense Musical Union, waar serieuze muziekliefhebbers uit de vrije beroepen de hoofdmoot van het publiek vormden, was stilte vanzelfsprekend. ‘Il più grand’omaggio alla musica, è nel silenzio’ (‘Stilte is het grootste eerbetoon aan de muziek’) luidde het motto van de Union. Vanaf 1847 stond er op de concertprogramma’s de volgende mededeling: ‘We verzoeken bezoekers die niet de hele uitvoering aanwezig kunnen zijn dringend gebruik te maken van de pauzes tussen elk deel van de compositie en te vertrekken zonder muzikanten of publiek te storen.’ Ook in het Gewandhaus te Leipzig werd stilte in de concertzaal verwacht. Boven het podium prijkte een motto van Seneca, RES SEVERA EST VERUM GAUDIUM (Ware vreugde is een ernstige zaak), dat de toehoorders op het hart drukte ‘dat muziek een kunstvorm was die zich leende voor ingetogen contemplatie. Zelfs de bouw van het Gewandhaus leek gericht op verheven beschouwing: deze was sterk geïnspireerd op de nabijgelegen Thomaskirche, met stoelen aan weerszijden van de lange zijbeuken die naar binnen keken, zodat de luisteraars werden samengebracht als de leden van een kerkgemeente; het orkest zat aan het andere eind van de zaal, op de plek waar in een kerk het altaar zou staan. De opzet deed denken aan die van de Londense Hanover Square Rooms en de Parijse Salle du Conservatoire, waar de zaal voor aanvang van het concert eveneens werd verduisterd door het gaslicht te dimmen zodat het publiek zich kon concentreren op het orkest en de innerlijke contemplatie.
‘Waar het centrum van middeleeuwse steden was gemarkeerd door kathedralen, werden de grote burgerlijke steden van de negentiende eeuw gedomineerd door concertzalen, operahuizen, bibliotheken, kunstgalerijen en wetenschapsmusea. Anders dan de aristocratie, die werd gedefinieerd door haar vrije tijd, en de werkende klasse, gedefinieerd door haar fysieke arbeid, deed de bourgeoisie zich gelden middels dit vrije en onafhankelijke culturele domein waar het volk zich kon verheffen. De kunstenaar werd door de gegoede burgerij gezien als een ‘genie’, als de ideale belichaming van individuele ondernemingszin, die haar materialistische samenleving geestelijk kon verrijken.
De bourgeoisie vereenzelvigde zich met de strijd van de kunstenaar voor professionele autonomie en onafhankelijkheid van staat en adel. Componisten en muzikanten namen eensgezind afstand van de bescheiden status als ambachtslieden en wensten als geschoolde vakmensen te worden gezien. Liszt liep hierbij voorop. In 1835 schreef hij een traktaat over ‘de situatie van kunstenaars en hun rol in de samenleving’, waarin hij betoogde dat er sinds de tijd van Mozart niet veel veranderd was, toen muzikanten geacht werden samen met de bedienden te eten. Onder invloed van de saint-simonisten en hun idealistische visie op muziek als een moreel verheffende en sociale kunstvorm besloot Liszt zijn verhandeling met een ‘een manifest; hierin stelde hij onder meer voor een internationale muzikantenvereniging op te richten, zangkoren en muziekfestivals te ondersteunen, muziekscholen te stichten en ‘goedkope edities [te drukken] van de hoofdwerken van oude en nieuwe componisten’ die dan konden worden samengebracht in wat hij het ‘Panthéon musicale’ noemde.92
De meeste van deze ideeën werden breed gedeeld in de muziekwereld van de jaren 1830 en 1840 met de bedoeling de materiële en sociale positie van componisten te verbeteren. Ze werden door Berlioz uitgedragen in het futuristisch visioen van een samenleving die leeft voor de muziek, dat hij onder de titel Euphonie in 1844 liet afdrukken in de Revue et Gazette musicale. Deze gedachte schraagde de activiteiten van uitgevers als Schlesinger, die niet alleen uit commerciële overwegingen goedkope bladmuziek van klassieke werken uitgaf, maar tevens beoogde een muzikale canon te verbreiden ‘tegen een prijs die eenieder met een piano thuis toegang biedt tot de meesterwerken van Beethoven, Weber, Hummel en Moscheles’.93 Soortgelijke doelstellingen lagen ten grondslag aan de muziekfestivals en de vele zangverenigingen en koren in de provinciesteden – een enorme markt voor de ‘ware toevloed aan composities’, van oratoria tot drankliederen, die in de jaren 1840 ten bate van deze groepen werd uitgebracht.
‘De stad voldoet aan alle vereisten voor een plaats van volmaakte ledigheid. Er lijkt nooit iets serieus gedaan te worden (een en al luchthartigheid), en iedereen geeft zich daar naar hartelust aan over. Er heeft nog nooit zo’n mengeling bestaan van groen, goud, zonneschijn, bloemen, dineren, opdoffen, flirten en losbandige ledigheid als in Baden.
– Charles Clark, ‘Baden-Baden in 1867’
542. ‘Waarom ontstond uitgerekend op dat moment zo veel meer aandacht voor de herdenking van prominente figuren uit de wereld van de kunst? De romantische cultus rond het artistieke genie was al sinds de achttiende eeuw onderdeel van de Europese cultuur. Maar in de laatste decennia van de negentiende eeuw werd deze onderdeel van de kunstmarketing in een cultuur waarin succesvolle schrijvers, kunstenaar en muzikanten werden behandeld als beroemdheden en hun levensverhaal in de media werd onderzocht in een poging hun creativiteit te verklaren. Deze bijzondere belangstelling voor het privéleven en de persoonlijkheid van kunstenaars sloeg over naar de canonieke figuren uit het verleden. Het aantal biografieën over grote kunstenaars, schrijvers en componisten nam een hoge vlucht en groeide eind negentiende eeuw uit tot een van de populairste literaire genres.
Landen en nationale bewegingen spanden deze genieën allemaal voor hun eigen karretje. Goethe was het ‘Duitse’ genie, Dante de ‘Italiaanse’ dichter; hun creativiteit werd geïnterpreteerd als de uitdrukking van de volksaard, hun poëzie als het fundament van de landstaal. In deze tijd ontstonden overal in Europa nieuwe naties, zoals Italië, Roemenië en Duitsland. En allerlei nationalistische bewegingen streden om zich los te maken van multinationale rijken, zoals in Hongarije, ‘waren steeds meer aangewezen op hun cultuur, en dan bovenal op de brede verspreiding van de literatuur in hun landstaal, om de eigen gemeenschap bijeen te houden.
De opkomst van grootschalige verbindingsmiddelen maakte het mogelijk cultuur op deze manier in te zetten: schrijvers, kunstenaars en componisten raakten bij een groter publiek bekend dan voor de komst van de spoorwegen en de lithografie denkbaar was geweest. Ze werden tot nationale helden en beroemdheden. Toen Hugo stierf kwam heel Frankrijk tot stilstand. Toen Verdi stierf, op 27 januari 1901, sloten winkels en theaters hun deuren alsof het ging om een dag van nationale rouw. Drie dagen later stonden er in de bittere ochtendkou driehonderdduizend rouwenden in Milaan aan de straat om de rouwstoet voorbij te zien trekken: naar verluidt de grootste mensenmenigte die Italië ooit had gekend. Onderweg zou de menigte op meerdere plekken spontaan het koor ‘Va, pensiero’ uit Verdi’s Nabucco hebben aangeheven, dat was uitgegroeid tot een soort officieus volkslied.
598. ‘Dit was het moment waarop het idee van een ‘Europese cultuur’ – als een synthese van artistieke stijlen en kunstwerken afkomstig uit het hele continent en als een identiteit gebaseerd op gemeenschappelijke waarden en ideeën – vaste vorm begon aan te nemen. Vóór deze tijd werd de term hooguit incidenteel gebruikt. In de eerste drie kwart van de negentiende eeuw spraken mensen zelden van een ‘Europese cultuur’. Ze hadden het doorgaans over de ‘Europese beschaving’: een eurocentrische term die stamde uit de Verlichting, waarmee ze doelden op de westerse rede, vrijheid, het klassieke artistieke erfgoed en de wetenschap, die ze ten voorbeeld stelden als universele waarden die de grondslag zouden vormen voor de menselijke vooruitgang. Dit was een Europese ideologie, maar op zich nog geen baken van een Europese culturele identiteit. Iedereen kon erin geloven, ongeacht de eigen afkomst.
De eerste noties van Europa als een culturele ruimte, die ‘Europeanen’ zouden delen en hen zou verenigen, doken op in de eerste decennia van de negentiende eeuw. Saint-Simon meende dat Europa een ‘beschavingsmissie’ had, die terugging op zijn seculiere karakter, waarbij de kunsten de plek van religie, ras en natie konden innemen als een verbindende kracht tussen de volkeren die het ‘die het werelddeel bewoonden.14 Goethe dacht dat de toename van het cultureel verkeer en het contact tussen de landen zou leiden tot een hybridische vorm van Europese cultuur. Maar pas in het laatste kwart van de eeuw mondden dergelijke ideeën uit in de notie van een specifiek Europees bewustzijn of culturele identiteit: een gevoel van ‘Europees-zijn’ dat de Europese burgers, los van hun nationaliteit, met elkaar zouden delen.
Nietzsche pionierde met deze gedachte. In Menschliches, Allzumenschliches (1878) bracht hij het idee naar voren dat de Europese naties door de internationale ‘handel en industrie’ zouden worden verzwakt – en uiteindelijk vernietigd – en dat ‘het boeken- en briefverkeer’ een ‘gemeenschappelijke hogere cultuur’ in het leven zou roepen. Als gevolg van deze ‘voortdurende kruisingen’, betoogde Nietzsche, zou er ‘een mengras [ontstaan], dat van de Europese mens’. Als verklaard tegenstander van het nationalisme, dat hij betitelde als de ‘ziekte van de eeuw’, schoof Nietzsche zijn ideaal van de ‘goede Europeanen’, de ‘ontheemde’ burgers van Europa, als een soort tegengif naar voren.’
604. ‘Tijdens haar laatste levensjaren was Pauline in toenemende mate gebonden aan haar appartement, waar ze werd verzorgd door haar voormalige leerlinge Mathilde de Nogueiras. Ze bleef tot het einde actief. Ze componeerde muziek, gaf les, hielp haar leerlingen op weg door haar contacten in de muziekwereld aan te schrijven, ondanks de pijn die alleen al het vasthouden van een pen bij haar moet hebben veroorzaakt, afgaande op haar onbeholpen handschrift.20 Vanwege reuma had ze stekende pijn in haar vingers, handen en armen; ze was praktisch blind, met staar in beide ogen; en haar gehoor ging sterk achteruit. ‘Ik durf de deur bijna niet meer uit,’ vertrouwde ze in 1907 toe aan haar dagboek.
Het oversteken van de straat vind ik al eng. Ik ben het vertrouwen in mijn lichaam kwijtgeraakt. Wanneer iemand me een vraag stelt, duurt het lang voordat ik antwoord geef, alsof ik dat eerst door een filter wil laten gaan; vaak wordt de vraag dan herhaald, omdat ze denken dat ik hem niet goed heb gehoord. Dit baart me zorgen. Ik ben op zo veel gebieden onverschillig geworden. Ik geef nog maar zelden mijn mening, het lijkt de moeite niet meer. Over het algemeen spreek weinig, vooral in familieverband, ik weet niet waarom. Ik denk vaak dat ze alleen nog uit respect naar me luisteren, maar niet meer echt acht slaan op wat ik zeg.’