Kris Lauwerys, Van licht naar Duisternis.
uitg. Athenaeum,Polak & Van Gennep, Amsterdam 2024
71.’De verklaring voor die Joodse aanwezigheid in de wereld van de cultuur ligt in het opleidingsniveau van de Joodse geassimileerde bourgeoisie. De ouders van de bovengenoemde beroemdheden waren meestal geen praktiserende joden meer, al loochenden ze hun afkomst niet en vierden ze in veel gevallen de joodse feestdagen. Minstens even belangrijk voor hun culturele achtergrond was het feit dat ze al vóór hun emigratie door het contact met de hun omringende Duitse cultuur gemoderniseerd waren; velen waren fervente bewonderaars van Goethe, Schiller en Wagner. Aangekomen in Wenen wilden ze die cultuur via een gedegen opleiding, via bildung, doorgeven aan hun kinderen. Dat was een garantie voor sociale en culturele integratie. Als het financieel haalbaar was, stuurden ze hun kinderen in Wenen naar de beste scholen. Bildung gaf toegang tot de maatschappelijk hogere kringen en was een manier om de sociale en religieuze afkomst te overstijgen.
De cijfers spreken dan ook boekdelen. In 1910 stroomt ongeveer de helft van de Joodse jongens van de basisschool door naar het gymnasium en de realschule (algemeen secundair onderwijs en technisch secundair onderwijs; vwo en havo). Bijna dertig procent van hen zit drie jaar na die overstap nog altijd op het gymnasium. Ter’vergelijking: slechts zes procent van de niet-Joodse tienjarigen zit drie jaar later nog op het gymnasium: een hogere uitval dus. Een verhouding van vijf op een. En zodra de gymnasia ook voor meisjes worden opengesteld blijkt dat het verschil tussen Joodse en niet-Joodse meisjes nog groter is. Resultaat: vierendertig procent van de gediplomeerden op het gymnasium is Joods. Ter herinnering: Joden maakten nooit meer dan tien procent van de Weense bevolking uit. In het tweede district, Leopoldstadt, de wijk met traditioneel de meeste Joden (vierendertig procent) was zelfs vijfenzeventig procent van de gymnasiasten Joods. Ook op de universiteiten waren Joodse studenten goed vertegenwoordigd. En zodra de faculteiten filosofie en medicijnen (respectievelijk in 1897 en 1900) hun deuren voor vrouwen openden deed hetzelfde fenomeen zich voor: voorafgaand aan de Eerste Wereldoorlog was drieënveertig procent van de vrouwelijke studenten van Joodse origine, bij medicijnen was dat tussen de eenenvijftig en de achtenzestig procent.’
153. ‘Maar door de mechanisering van de oorlog is de man, zowel soldaat als officier, herleid tot een homp vlees die voorbestemd is om uiteengereten te worden. Van heldhaftigheid kan in de Eerste Wereldoorlog geen sprake meer zijn. Rosa Mayreder schreef tien jaar daarvoor al dat de man bij de moderne krijgsvoering in de traditionele rol van de vrouw wordt gedwongen: die van passiviteit en lijdzaamheid tegenover een oppermachtige dwang. Een uitweg voor deze gekwetste viriliteit zouden heel wat mannen vinden in de communistische Rode Garde en in paramilitaire rechtse organisaties. In die milities zouden ze de kameraadschappelijkheid terugvinden die hen aan het front aan elkaar had gesmeed.
De patriarchale maatschappij staat onder druk. De getraumatiseerde of verminkte soldaten stellen bij hun terugkeer vast dat in hun gezin niets meer is zoals het was. Vrouwen die jarenlang gezinshoofd en enige kostwinner waren, zijn niet zomaar bereid weer terug te keren naar de dienende rol van huismoeder. In het Weense straatbeeld zijn tijdens de oorlog vrouwelijke tramconducteurs, broodleveranciers, postbodes en straatvegers verschenen. De oorlog is een katalysator gebleken voor de emancipatie’
232. ‘Dat de zogenaamde Oostenrijkse marxisten geen revolutionairen waren, blijkt uit de steun die het Rode Wenen in 1927 van diverse burgerlijke intellectuelen krijgt. De ondertekenaars van bovenvermelde oproep van het intellectuele Wenen staan allerminst bekend als uiterst linkse rakkers. Zo bevinden zich onder hen bijvoorbeeld de twee giganten van de psychoanalyse Sigmund Freud en Alfred Adler. Ook al staat hun visie op de psychoanalyse mijlenver uit elkaar, ze zitten in de jaren twintig politiek gesproken op één lijn. Mocht Trotski in Central aan tafel hebben gezeten met Alfred Adler, dan zou de Russische revolutionair overigens flink de wind van voren hebben gekregen. Het bolsjewisme, vindt Adler, is niets anders dan ‘zelfmoord van de gemeenschapszin’ en streeft naar macht door de complete beheersing van de ander, die met gewelddadige middelen wordt bereikt. Wat je een medemens opdringt, argumenteert Adler, wordt nooit op dezelfde manier geaccepteerd als wanneer die medemens het uit eigen beweging accepteert.
Daarmee verwoordt hij enerzijds zijn afkeer van de Oostenrijkse marxisten, de austromarxisten, van het revolutionaire communisme en van de manier waarop dat in de Sovjet-Unie in de praktijk wordt gebracht en anderzijds zijn streven naar het emanciperen van de (arbeiders)bevolking in het Rode ‘Wenen. De austromarxisten zien het marxisme dan ook niet als een ideologie, maar als een wetenschappelijke methode om de maatschappij te bestuderen. De laatste bloei van het Rode Wenen wordt gekenmerkt door de vruchten van de intellectuele kruisbestuiving tussen de socialisten, die in Wenen veertien jaar lang (van 1919 tot 1933) de absolute meerderheid hebben, en alle mogelijke domeinen van het intellectuele leven: filosofie, psychologie, sociale wetenschappen, economie, muziek, literatuur.
De motor van die maatschappelijke en culturele bloei zijn de socialisten. Een van de andere ondertekenaars van bovenvermelde oproep, Robert Musil, vat in een interview de situatie aldus samen: ‘Het burgerdom heeft zich sinds de omwenteling [de omverwerping van het Habsburgse regime] tegen alles verzet wat te maken heeft met de politieke opkomst van de arbeidersklasse. In zoverre dat het niet is gaan dwepen met het amalgaam van nationalistische fanatismen, heeft het zich zonder veel terughoudendheid onderworpen aan de gedecideerde leiding door kapitalisme en klerikalisme. Daardoor is op cultureel gebied de paradoxale situatie ontstaan dat de verdediging en ontwikkeling van de vrije, humane, oorspronkelijk burgerlijke ideeën tegenwoordig in de handen ligt van de sociaaldemocratie – ondanks het grote verzet van het burgerlijke kamp.’ Musils inschatting is licht eenzijdig: ook ‘ter linkerzijde houden enkelen er Duits-nationalistische en zelfs antisemitische ideeën op na. Maar zeker is wel dat de christelijk-sociale en Duits-nationale tegenstanders van het Rode Wenen een propagandaoorlog starten tegen ‘de dictatuur van het proletariaat’ en dat ze zich afwenden van alles wat naar moderniteit riekt: de loden jas en het hoedje met de gemsbaard staan diametraal tegenover de bubikopf en de korte jurkjes. De dictatuur zou er uiteindelijk wel degelijk komen, maar niet uit proletarische hoek.
Door zoveel intellectuele domeinen in het denkproces te betrekken willen de austromarxisten de maatschappelijke processen verklaren. En in die denkinspanningen horen net zo goed positieve wetenschappen als de menselijke subjectiviteit thuis, economie en sociale wetenschappen net zo goed als literatuur en psychologie. Een cruciaal element is dat het resultaat van dat wetenschappelijke proces doelbewust wordt doorgegeven aan de bevolking, dat die kennis ‘in de diepte wordt geleid’. Die volksverheffing, om die ouderwetse term te gebruiken, is de ware erfenis van het Rode Wenen, meer nog dan het (zichtbaardere) woonbeleid.’